Kabouterverhaal
Op een dag was je er ineens. Ik kreeg een appje van vriendin Geerte: “Ik ken iemand die bij je wil komen logeren. Kan dat? Heb je een plekje voor een kabouter vol verhalen?”, stond er.
Ja hoor gezellig!
Even later ben je daar al. Meegereisd in de fietstas, eerst naar de sportschool, moest je in het donker wachten, en nu hops in mijn armen. Vreemde armen voor jou natuurlijk maar je wilt me vast vertellen hoe dat voelde, later. Je zegt meteen je naam: Kjeld heet je. Kom je uit Zweden of uit Noorwegen? O uit Noorwegen… Ik ben heel benieuwd naar je verhalen want hoe kwam je hier en ken je ook trollen en toverkollen? Zelf zie je er heel anders uit dan de kabouters van Rien Poortvliet. Dat zijn bijna altijd van die dikbuikige goedlachse types. Jij ziet er magerder en wat witjes uit maar wel vriendelijk.
Kleine pientere ogen en daarboven wat wit haar dat onder je rode muts tevoorschijn springt.
’n Beetje nieuwsgierig en onderzoekend met een klein lachje. Je lach zag ik eerst helemaal niet want je snor stak wat naar voren, n beetje woest, haast zo’n borstel.
O ja, weet je dat wel? En dat is maar goed ook? Oké! Ik ben benieuwd! Fluister je me je verhalen in? Gewóón praten mag ook hoor! Of beelden sturen in mijn dromen!
“Zeg Kjeld, nu je hier toch bent… zijn hier in huis nog andere kabouters?”
“Ja hoor wel n stuk of 3 maar ze hollen nogal in en uit. Lastig tellen, ze lijken zo op elkaar!”
“.Ja, vreemdelingen lijken altijd op elkaar op één of ander manier he?! En voor jou zijn het dat natuurlijk. Of leef je al lang hier in Nederland?” “Nee, ik ben een jonge kabouter, pas 283 jaar ben ik. Ik ben in 1847 naar Holland gekomen, meegereisd met iemand die je kent maar dat vertel ik later”, zei hij terwijl hij geheimzinnig knipoogde, “in 1814 ben ik op reis gegaan en ben ik eerst gevaren van Noorwegen naar Denemarken. Dat varen, ik zag er al vreselijk tegenop om geen aarde onder mijn voeten te hebben, nou ja met een heleboel water ertussen dat wel natuurlijk maar toch…Dat gewiebel alsmaar! Ik was mee geglipt op een lading stokvis die aan boord werd gebracht op een Hollands schip in de haven van Stavanger. Had ik meteen te eten tijdens de reis, nietwaar? Dat schip zou naar Denemarken varen en we hebben het bijna gehaald. Maar helaas kregen we storm daar op het Skagerrak. Ik ben er bijna verzopen. Een vriendelijke rat die het zinkende schip bijtijds verliet bracht me aan land in Denemarken en verstopte me in zijn hol ergens aan de kust. Wat wist ik van Denemarken nog niks, dus ook niet of ik welkom was en ik wilde wel eerst graag even bijkomen. Ik leek verdorie wel een trol maar ik was natuurlijk erg dankbaar en blij dat ik nog leefde. Dus terwijl ik die rat liet praten over zijn avonturen in zijn thuisland hielp ik hem een tijdje om z’n hol mooi te maken. Ik heb 2 rechterhanden zag je dat al !?” “Ja, dat zag ik ja, fijn dat je daar handiger van wordt, bij mij zou het niet helpen”, reageerde ik.
Kjeld ging verder alsof hij niets had gehoord: “Toen Rat Snorremans moe werd van het voedsel zoeken daar aan die kust en wel weer eens een reisje wilde maken op een goed geladen schip ben ik op een druilerige dag landinwaarts gegaan. Eerst een hele duinenstrook door. En waar de rode dennen beginnen heb je ook vaak vennetjes. Dus daar heb ik de aarde van het rattenhol van me af gespoeld en ben verdergegaan tot ik eindelijk een pad vond dat me naar een dorp leidde. Klein dorp, meer een gehucht, alleen wat boerderijen, wat armetierig eigenlijk. Overal blaffende honden.
Eentje had me op een keer bijna te pakken maar ik draaide me om, zette m’n snor naar voren en blies, kijk zo”. Hij deed het voor en Krummel, mijn kater die rustig in z’n mand lag te slapen, schrok zich een hoedje van dat geluid, zo dreigend en scherp. Ik begreep meteen waarom die woeste baard wel uit kwam zo nu en dan!
En hoewel midden in een spannend verhaal zweeg hij verder, kabouter Kjeld. Weken gingen voorbij maar op een dag hoorde ik hem zuchten.
“Hé”, zei ik, “ben je daar weer?” “Ik was er steeds maar als jij slaapt kan ik toch niet gaan praten!”, reageerde hij wat verontwaardigd. Ik keek ‘m verbaasd aan. “Voor zover ik weet slaap ik alleen ’s nachts, dáár”, wees ik, “in die andere kamer”. “Welnee, als je hier aan tafel zit te feuten, of eindeloos leest, teevee kijkt (nooit zoveel voetbal gezien!), dan slaap je pas echt. Alleen wie droomt is wakker. Soms, als je iets leest of schrijft, snap je ’t ineens en kijk je anders. En als je werkt ook want als je beneden komt ben je er meestal wél. Al die andere uren verdwijn je ’n beetje in de mist. Daarom merk je mij ook niet op”.
Het leek erop dat Kjeld een heel ander wakker-beeld erop nahield dan ik. Die verandering van perspectief sprak me wel aan. Ik was blij dat hij weer praatte, pardon dat ik hem hoorde!
“Hoe liep het af met de hond?”, vroeg ik. “Dat weet ik niet”, zei Kjeld, “hij rende er van door en ik zag hem nooit meer terug. Dat was fijn want na al die dagen lopen in dat natte weer, was ik wel toe aan wat rusten in het hooi. Maar ja de naam van dat gehucht waar ik terecht kwam heette Leegloop. En zo zag het er ook uit. Nog wat oude mensen die nauwelijks meer op het land konden werken, meer ratten dan kinderen en de paar volwassenen die er nog leefden waren moe van het zorgen en van het zorgen maken.
Op zolder vond ik een gedroogd appeltje en ben ik vlak bij de schoorsteen gekropen daar was het lekker droog en warm en daar heb ik geslapen zolang als nodig was. En terwijl ik sliep droomde ik over de kinderen die daar waren en ik liet ze zien dat de wereld groter was en mooier dan de wereld die ze tot nu toe hadden ervaren zodat zij zich konden voeden met wat anders dan droog brood en appels. Ik hoop dat het ze geholpen heeft om weg te komen daar.”
Zijn blik keerde zich even naar binnen. Kon hij zien waar ze gebleven waren die kinderen?
Even later ging hij verder met zijn verhaal.
“Toen ik was uitgeslapen scheen de zon weer dus was het niet moeilijk om verder te gaan en daar had ik geluk mee want toen ik net onderweg was, kwam uit de richting van Leegloop warempel een paard en wagen. Blijkbaar moesten er wat goederen naar een markt in een naburige plaats want ik zag wat ijzerwerk en aardappelen op de kar. Het paard gaf me een knipoog toen het me voorbij ging en omdat kabouters en paarden van oudsher bevriend zijn, ging het vlak nadat ze me gepasseerd was ineens heel geïnteresseerd proberen wat te grazen aan de kant van de weg. Niet naar de zin van de voerman natuurlijk die met rukken aan de teugels deze onderbreking van de slome sukkelgang verhielp maar toen had ik al een neer bungelend touw gegrepen en mezelf tot op de kar opgetrokken. Ik zocht een lekker plekje tussen wat oude lappen en toen het sukkelgangetje overging in een makkelijke draf en ik zo lekker beschut tegen de wind en in het zonnetje met een vaart het landschap aan me voorbij zag gaan wist ik dat dit een hele bijzonder dag zou worden.
Een hele tijd later werd ik wakker en zag tot mijn schrik dat ik in een andere kar lag met een ander paard ervoor. Blijkbaar was ik met alle spullen overgeladen. Geen idee hoelang ik had geslapen ook. Waar was ik? Voorzichtig gluurde ik onder de lappen uit en zag de voerman die even verderop stond te praten met wat kooplui. Het paard brieste me gedag en ik kroop aan de bermkant de kar af en dook direct de droge greppel in die daar was. Van daaruit nam ik alles eerst maar eens op.
Het was een komen en gaan van karren en kooplui. Vrouwen met manden op hun rug met de oogst van de vorige dag uien, aardappelen, tomaten en kruiden. Sommige droegen bundels met lappen die ze geweven hadden bij zich. Ik zag manden en houtsnijwerk en zelfs wat muzikanten die vrolijk op weg waren. Het was vast een wat grotere plaats waar ik terecht was gekomen want zulke gevarieerd publiek en diverse koopwaren zag je niet vaak. Of misschien was het een jaarmarkt daar kwamen ook vaak mensen van heinde en verre op af met hun spullen.
Ik toverde mij doorzichtig (dat doe ik zo min mogelijk want dat kost me veel energie) en ging op onderzoek uit. Ik was op een knooppunt van wegen beland en daar was veel te doen. Later zou ik ontdekken dat ik in Hamburg was beland. Toen al een hele grote stad in 1847!
Er was markt zoals ik al had aangenomen waardoor de drukte na Leegloop overweldigend was. Ik keek m’n ogen uit. Ik klom in een boom zodat ik alles goed kon overzien en die boom stond op een plein waar ook koetspaarden werden uitgespannen en ingespannen. Het was er een drukte van belang. Mensen die aankwamen werden opgehaald, mensen die vertrokken met andere koetsen uitgezwaaid en daar tussendoor liepen de staljongens met afgepeigerde paarden en de stalmeesters met de verse paarden. Ik zag toen ook voor het eerst postkoetsen. Een nieuw fenomeen. Vooral voor het transport van post en pakketten onder de koetsiersplaats en in een achterbak maar er konden ook wat passagiers mee dat zag ik al vlug. Bij de postkoets die al nieuwe paarden had was de koetsier bezig pakketten uit te laden en nieuwe aan te nemen en ik zag er een magere man met een grote neus die geïnteresseerd om zich heen keek. Hij liep wat heen en weer te drentelen als of ie nodig z’n benen moest strekken en ik begreep uit wat hij vertelde aan iemand met wie hij even sprak dat hij net uit Kopenhagen was aangekomen. Niet te geloven meer dan 400 kilometer daarvandaan, 3 uur met de trein nu maar deze man zat zeker al 4 dagen in de koets! Waar zou hij heen gaan? Ik was nieuwsgierig en had geen beter plan dus besloot ik ter plekke om mee te rijden.
Een straathond snuffelde verbaasd om zich heen toen ik langs hem heen schoot op het deurtje van de koets af dat toegang gaf tot het deel voor passagiers. Dat deurtje stond open om het compartiment te luchten. Daar had ik mazzel mee want ik had er anders nooit bij gekund. Ik klom de treetjes op en verschool me op een bagagerek boven de zitplaatsen. Even kreeg ik het benauwd van de warme lijflucht die in de koets hing maar ik vond het zo spannend, dit nieuwe avontuur, dat ik er al gauw geen erg meer in had.
Even later kwam de magere man binnen en sloeg het deurtje dicht. Er knalde een zweep en daar kwam de koets schommelend in beweging. Gelukkig kwam er bijna direct een beter stuk weg anders was ik terplekke opnieuw zeeziek geworden.
De magere man had daar allemaal geen last van, hij zat te lezen in allerlei papieren en schreef zo nu en dan iets erbij, kraste de tekst door en leek het druk te hebben. Hij zag er vriendelijk uit en al gauw werd ik onvoorzichtiger, ik boog te ver voorover om te zien wat hij aan het doen was en pardoes viel ik uit het rek en plofte ik op de bank tegenover hem.
“Wat zullen we nou….”, schrok hij op, “ oh!” Hij keek naar buiten waar het ging schemeren en toen weer naar mij. Kneep in z’n arm en trok een lelijk gezicht. “Dag,” zei ik, “sorry voor de storing….Ik ben Kjeld, kabouter, aangenaam!” en stak m’n hand uit.
Hij pakte m’n hand vast, voorzichtig, bang dat klein ook breekbaar was denk ik, en stelde zich voor: “Hans, schrijver.” “Ha,ha”, lachte ik, “ja zoiets dacht ik al”, wijzend op de papieren….
Ik was wel verrast dat hij niet verbaasd deed over een kabouter in zijn koets maar toen zag ik de titel van een boekje dat naast hem lag…”Het lelijke jong eendje” door H.C. Andersen. Het toeval wilde dat ik dat verhaal kende en met grote ogen keek ik hem aan: “Bent u Hans Christiaan Annersen??”
“Ja, zo noemen ze me in het Denemarken ja,” knikte hij, “maar zeg maar gerust Hans”.
“Wauw, sprookjesschrijver en componist. Wat een reisgezelschap!,” dacht ik.
Logisch dat hij zijn ogen wel vertrouwde hij had immers ook Duimelijntje geschreven, het verhaal over een lief, klein meisje….
Hij ging ontspannen achterover zitten en lachte eens naar me. “Ik weet niet waar jij naar toe gaat maar het is nog een heel eind naar Amsterdam. Ik ga daar een vriend opzoeken Koopman Brandt, die kent veel mensen die tijd en geld hebben voor boeken en kunst. Heel aangenaam gezelschap! Zullen we elkaar eens wat avonturen vertellen? Zal ik beginnen?”. En zo hoorde ik van zijn reis door Europa. Vooral over Italië wist hij veel anekdotes te vertellen terwijl het donker werd buiten en het maanlicht de koets in scheen. En in dat half duister richtte hij zijn blauwe ogen op mij en vroeg: “En jij, wat doe jij in een koets op weg naar Amsterdam?”.
En ik vertelde hem wat mij zoal overkomen was en dikte het hier en daar nog wat aan geïnspireerd door zijn aandacht. De storm waarin de boot verging werd een onwerelds hevige storm en terwijl ik in mijn benauwdheid al mijn geleefde jaren langs zag komen, zoals ik zei, en vreesde voor mijn leven had ik zelfs een boom door de lucht zien vliegen met z’n hele wortelstel reikend naar de aarde en z’n takken uitgestoken naar de hemel. Een majestueuse boom was het die vast ergens aan de kust gestaan had waar zeelui hem hadden gezien en herkend als een baken. Ik draafde een beetje door geloof ik maar ik zag het zo voor me de doodsstrijd van die eik, want dat was het…. Enfin, in mijn verhaal verging de boot en werd ik gered door een rat. Jij kent het al dat stuk. Ik vertelde het Hans allemaal in geuren en kleuren en ik zag hoe hij meegevoerd werd en erop verder droomde…
Alle uren die we onderweg waren praatten we onvermoeibaar door. Bij de pleisterplaatsen waar paarden gewisseld moesten worden en gegeten en gedronken kon worden trok ik me even terug. Zodra we weer onderweg waren kreeg ik van Hans ook wat van die mondvoorraad dus het werd een heel comfortabele reis. Helemaal naar Amsterdam. En weet je wat nou zo mooi was jaren later schreef hij een verhaal over een oude eikenboom! Ik denk dat ik hem geïnspireerd heb!
Kjeld stopte met praten, moe van alle herinneringen en eerlijk gezegd wist ik niet goed wat het waren. Herinneringen of fantasieën? Hij keek me wat korzelig aan…”Als je me niet geloofd dan zoek je het maar op hoor.” Met een glimlach viel hij in slaap.